Het zwaard in de 13e eeuw
Het zwaard is waarschijnlijk het bekendste wapen uit de middeleeuwen. Het kent een sterke associatie met ridders en andere professionele strijders, en wordt vaak beschreven als het enige wapen dat niet afgeleid was van een gereedschap, en niet geschikt was voor andere doeleinden dan strijd (speren en bogen werden ook bij de jacht gebruikt). Het cruciforme gevest van het middeleeuwse zwaard, dat opkwam vanaf de 11e eeuw, sprak de Christelijke gebruikers (zoals de dertiende eeuwse catelaanse ridder Ramon Lull) aan, en er bestond dan ook een sterke verbinding tussen ridders en de kerk, via het zwaard.
Een zwaard bestaat uit een aantal delen, die aangegeven zijn in onderstaande afbeelding. De gevest is het deel van de zwaard rondom en inclusief de grip, dus het deel waar het zwaard vastgehouden wordt. Het bestaat uit de pommel, het tegengewicht aan het einde van de grip, de grip, en de pareerstang, die de hand(en) beschermt. Het andere deel van het zwaard, waarmee doorgaans geslagen wordt, heet de kling. Vaak zit er in de kling een geul (ook wel bloedgeul) die bedoeld is om het gewicht van de kling te verminderen en tegelijk de kling wat stijver te maken.
De precieze vorm van al deze onderdelen varieerde sterk. Voor een deel waren zulke variaties esthetisch. Waarvoor een zwaard gebruikt werd (bijvoorbeeld alleen maar slaan of slaan en steken, eenhandig gebruik of tweehandig gebruik) had echter ook invloed op zulke variaties. Het gebruik van een zwaard werd voornamelijk bepaald door factoren als de bepantsering van de gebruiker en de bepantsering van zijn tegenstanders. Dit laatste punt is erg belangrijk, zeker ook voor ons. Tegen het einde van de dertiende eeuw begint namelijk de opkomst van het plaatharnas. Al aan het einde van de twaalfde eeuw wordt het gebruik van een platenvest, een set pantserplaten bevestigd aan stof of leer die de borst en buik beschermen, vermeld, maar pas aan het einde van de dertiende eeuw wordt dit veel voorkomend. Ook verschijnen er laat in de dertiende eeuw stalen pantserdelen voor de knieën, ellebogen en schenen, en maliën komen steeds meer voor op het slagveld. De ontwikkeling van het zwaard volgt de ontwikkeling van het harnas. Waar zwaarden tot in de dertiende eeuw vooral geschikt waren voor het bestrijden van tegenstanders met niet betere bepantsering dan maliën, met platte maar scherpe bladen met veelal een lensvormige doorsnede, kwamen er vanaf laat in de dertiende of vroeg in de veertiende eeuw zwaarden op met smallere maar dikkere klingen, bijvoorbeeld met een ruit-vormige of zeshoekige doorsnede. De doorsnede van deze zwaarden zorgde voor een stijvere kling, waardoor zulke zwaarden beter geschikt waren om mee te steken dan de eerdere zwaarden. Daarentegen sneden ze wel minder goed. De verbeteringen in bepantsering zorgden er ook voor dat schilden minder nodig werden, terwijl de extra kracht van een tweehandig te gebruiken zwaard juist meer nodig werd. Het vrijkomen van de schildhand leidde zo tot de opkomst van het tweehandige te gebruiken langzwaard. Deze ontwikkelingen begonnen in al de dertiende eeuw, maar pas in de veertiende eeuw zetten de ontwikkelingen van het plaatharnas en de aanverwante ontwikkelingen in zwaard-ontwerp echt door.
In dit artikel bekijken we de ontwikkeling van de verschillende delen van het zwaard rond de dertiende eeuw. Hieruit wordt vervolgens een koopadvies voor een zwaard afgeleid. We besteden hierbij alleen aandacht aan het tweesnijdige, rechte zwaard, en gaan niet in op de eigenschappen van andere zwaard-types zoals de falchion of het messer.
Pommel
De pommel is het tegengewicht van de kling en geeft een zwaard haar balans. Bovendien voorkomt een pommel dat het zwaard uit de handen glijdt. Bijna alle pommels in gebruik in de dertiende eeuw kunnen in twee groepen ingedeeld worden. De eerste groep, in gebruik tot ongeveer 1275 en daarna steeds minder, is de "brazil nut", of "theemuts" vorm. Pommels in deze groep hebben een lange ovale, paranoot-achtige vorm (ouderwetser) of zijn wat meer puntig naar het uiteinde toe, als een typische theemuts. Aan de gripzijde is de pommel bol, om mooi langs de hand te bewegen bij slagen. De tweede groep is de schijf- of wielvorm. Deze groep bevat pommels in de vorm van een wiel of schijf, al dan niet met schuine rand of uitstekende naaf. Knop-, peer- of parfumflesstoppervormige pommels, en dergelijk pommelvormen, werden in de dertiende eeuw nog niet gebruikt. De afbeelding hiernaast laat schetsen zien van de verschillende pommelvormen in de dertiende eeuw.
Greep
Over de grepen van zwaarden is relatief weinig bekend. Dit komt voornamelijk doordat de greep doorgaans bestaat uit natuurlijke materialen zoals hout en leer. Deze materialen vergaan veel makkelijker dan staal, en worden dus minder vaak teruggevonden. Het meest voorkomend waren zwaarden met een houten greep omwikkeld met leer en eventueel koord of draad. Soms werd er een dunne laag leer om een greep van koord gebonden, zodat de vorm van het koord door het leer heen voor grip zorgde. De vorm van de greep evolueerde met het zwaard mee. Vroegere vormen waren vaak dikker aan de kling en vernauwden langzaam naar de pommel toe, of waren vat-vormig, dus dikker in het midden dan aan het uiteinde. In de veertiende eeuw onstond er een nieuwe greepvorm, speciaal voor zwaarden met een lange greep, waarbij het onderste deel (bij de kling) een ovale cylinder vormde met rechte zijden of iets vernauwend naar de kling toe, en het bovenste deel, vaak na een dikkere ring, ronder was en steeds dunner werd naar de pommel toe, als de hals van een fles.
Pareerstang
De pareerstang is de metalen stang die de kling van het zwaard kruist, en de grens vormt tussen kling en gevest. Het voornaamste doel van de pareerstang is het beschermen van de zwaardhand tegen andere zwaarden, maar bijvoorbeeld ook tegen een klap met een schild. De pareerstang bestaat in verschillende vormen; recht of gebogen (altijd naar de kling), plat, vierkant of rond, breed uitlopend of versmallend, etc.. De meeste van die vormen waren in gebruik in de dertiende eeuw. Wat eigenlijk niet voorkwam in de dertiende eeuw waren pareerstangen met een punt langs de kling aan het �cusson (deel van de pareerstang waar de kling doorheen gaat), of ingewikkelde pareerstangen, bijvoorbeeld pareerstangen gebogen in een S-vorm. Ook vingerringen zijn een modernere uitvinding, en die kwamen in de dertiende eeuw niet voor.
Kling
Waar de de vorm van de gevest onderdelen deels een estetische keuze was, was de vorm van de kling een geheel praktische keuze. De vorm van de kling bepaalt voor een groot deel hoe een zwaard zich gedraagt in een gevecht. Zoals al gezegd hadden de ontwikkelingen in de bepantsering hier veel invloed op. Oudere zwaarden (voor de overgang rond 1275-1350) hadden vaak een platte, brede kling met een lensvormige doorsnede. Vaak had zo'n kling een brede bloedgroef, en doorgaans een spatelvormige punt. Deze spatelvormige punt was vaak erg dun en scherp en daardoor erg geschikt om mee te snijden, maar dit soort zwaarden was dus wat minder goed geschikt om mee te steken. De ontwikkelingen in de zwaardklingvormen zijn het makkelijkst te bespreken via de indeling bedacht door Ewart Oakeshott (een hobby-archeoloog en zwaardenverzamelaar die heel veel invloed heeft gehad op de archeologie van vooral middeleeuwse zwaarden). In de volgende discussie gaat het met name over de zwaard-types X, XI, XII, XIII en XIV in deze indeling (groep 1).
Type X zwaarden waren al in gebruik sinds de tijd van de vikingen, en werden ook in de dertiende eeuw nog wel gebruik (hoewel dan wel met een cruciform gevest). De kling van een type X is recht en erg breed, met een brede ondiepe bloedgeul (bijna) tot aan de punt, die doorgaans niet erg spits was. Type XI zwaarden kwamen op in de elfde eeuw. Vergeleken met de zwaarden van de voorgaande eeuwen hadden ze een langere, smallere kling, met een smallere bloedgeul die een paar inches van de spitsere punt stopte. Door hun brede, platte vorm waren type X en type XI zwaarden erg geschikt voor snijden en slaan, maar te flexibel voor steken.
Dit aspect werd verbeterd in het type XII zwaard. Dit type zwaard wordt volgens Oakeshott gekenmerkt door een brede, platte, en geleidelijk versmallende kling met een lensvormige doorsnede, een scherpe punt en een duidelijk aanwezige bloedgeul die tot drie kwart van de lengte bestrijkt. De bloedgeul is korter dan in oudere zwaarden omdat door de geleidelijke versmalling van de kling de gewichtsverdeling anders is geworden. Type XIV zwaarden hadden een relatief korte, brede en puntige kling (breder dan type XII), met ook een platte lensvormige doorsnede, en een bloedgeul over iets meer dan de halve lengte. Een type XIII zwaard daarentegen had weer een langere kling, met bijna parallelle zijden, en uitlopend in een afgeronde, spatelvormige punt. De bloedgeul besloeg ongeveer de halve lengte van de kling die een lensvormige doorsnede had, en de onderste helft van de kling was wijd en plat en geoptimaliseerd om mee te snijden. De types XII en XIV waren dus spitser dan types X, XI en XIII, en daardoor meer geschikt voor steken. Type XIII zwaarden waren vooral grote slagwapens. Een typerend kenmerk was dat de grip van een type XIII zwaard doorgaans erg lang was voor een eenhandig zwaard zodat het makkelijk tweehandig gebruikt kon worden. Type XIIIb zwaarden hadden een kortere grip.
Na de overgang rond 1275-1350, en dus na onze periode, waren spitsere klingen met een relatief dikke, ruitvormige of hexagonale doorsnede (bijvoorbeeld types XV, XVI en XVII), en klingen met deels een die een "ouderwetse" lensvormige en deels een ruitvormige kling (bijvoorbeeld type XVI) veelvoorkomend. Voor Noorderwinders worden klingen met een ruitvormige doorsnede worden dus niet door de S.A.G. aanbevolen.
Vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw is er verder een onderscheid te vinden in middeleeuwse teksten tussen "ep�es courte" en "Grant Esp�es", "esp�es de guerre" of "Grete Swerdes". Waar het eerste een kort zwaard (arming sword) aanduid (denk aan een eenhander), duiden de andere een langer zwaard met een langere greep aan; een langzwaard dus. Oakeshott deelde deze zwaarden afhankelijk van hun klingvorm in onder de groepen XIIa (spitser) en XIIIa.
Bovenstaande informatie vormt een goede richtlijn voor het kopen van een zwaard. De informatie is echter niet volledig. Wil je meer weten, zoals welke pareerstangen er precies in welke tijd gebruikt werden, en of er wellicht regionale verschillen waren in pommelstijl, sla er dan zeker zelf eens een boek op na! De literatuurlijst onderaan deze post geeft een goed begin.
Schede
De schede beschermt het zwaard tegen beschadiging en weersinvloeden, en maakt het makkelijk draagbaar. Bovendien is een zwaard in een schede aan de riem snel paraat. Vaak had een schede een houten kern. Verder bestond een schede bijvoorbeeld uit leer. Afbeelding 6 laat een veel gebruikte manier zien om de schede aan de riem te bevestigen. De sluiting aan de riem was in Duitsland en Noord-Europa vaak zoals in die figuur te zien, terwijl in Engeland of Frankrijk meestal een gesp gebruikt werd.
Het verkrijgen van een mooie, en historisch correcte schede voor je zwaard is misschien wel het moeilijkste van de hele aanschaf. Het is ook moeilijkst kort te beschrijven. Wil je meer informatie, kijk dan eens naar de boeken die beneden aangegeven staan.
Bronnen:
- The Archaeology of Weapons - Ewart Oakeshott
- The Sword in the Age of Chivalry - Ewart Oakeshott
- Arms and Armour of the Medieval Knight - David Edge and John Miles Paddock
- MyArmoury.com - Spotlight articles over verschillende zwaardtypes (X, XI, XII, XIII, XIV) en de Oakeshott indeling.
Namens de S.A.G.,
Reinier van Noort
19/03/2009 - Orde der Noorderwind