Wolverven
Moderators: Administrators SAG Lezers: Gasten
Wolverven in de Middeleeuwen Inhoud:• Gildes van ververs • Het chemische proces van verfen • De herkomst van de verfstoffen • Bronnen In de middeleeuwen werden garens en wollen lappen, ook wel lakens genoemd, geverfd met natuurlijke materialen. Dit werd voornamelijk gedaan door de gildes in de steden en buiten de steden ook door lokale ambachtslieden en de gewone man. Het eerste verversgilde werd in 1170 in Londen opgericht; andere steden en landen volgden al snel. Ververs werden eerst gezien als een laag-bij-de-gronds en vies volk omdat het verfproces smerig kon ruiken. Vaak moesten de ververs zich vestigen aan de rand van een stad zodat de stadsbewoners geen last hadden van de stank. De ververs vestigden zich dan aan de rivieren want zij hadden grote hoeveelheden water nodig bij het verven. In huidige steden vind je nog verwijzingen naar de ververs uit de middeleeuwen: in Maastricht is er de ‘Verwershoek’ en Brussel, Bayeux en Avignon hebben allemaal een ‘Rue de Teinturiers’. Deze straatjes liggen dicht bij een waterweg om de ververs van water te voorzien en aan de rand van het oude centrum, zo ver mogelijk verwijderd van de rest van de bewoning. In Nijmegen is een eetcafé genaamd ‘In den Blaauwe Hand’, vernoemd naar de lakenindustrie en de blauwe handen van de verwers en de lakenverkopers. Omdat de ververs prachtige kleuren bereikten die voor het gewone volk bijna niet haalbaar waren kregen de ververs na verloop van tijd toch veel aanzien. De rijke blauwe en rode kleuren waren bijvoorbeeld zeer in trek bij de adel. Ververs waren niet de vieze en arme mensen zoals eerder gedacht werd: zij verkregen soms groot aanzien en waren welvarend. Een voorbeeld zijn de Vlaamse Jan van Libertsa en zijn moeder, die de nicht was van de regent van Vlaanderen, die rond 1365 het verversberoep van hun overleden vader en man voortzetten. De erfenis omvatte twee huizen vlakbij de Leie, 76 ‘cupen’ wede en 30 vaten potas (een beits en hulp bij verven).
Omdat het verkrijgen van die felle kleuren een ingewikkeld proces was, waren er aparte gildes voor de blauwververs en de roodververs. (Gent had de ‘Blauwers’ en de overige ‘Verwerie’.) Een roodverver mocht geen blauwe lappen verven en andersom ook niet. Geel mochten ze allebei verven. Geel was behalve goudgeel geen geliefde kleur, maar voor de ververs was het een mengkleur om een breed palet aan kleuren te kunnen creëren. Voor sommige kleuren moet toch samenwerking zijn geweest, want paars en zwart waren alleen te verkrijgen door blauw en rood te combineren. Het kan zijn dat een lakenhandelaar zijn lakens eerst bijvoorbeeld blauw liet verven om vervolgens zijn blauwe lakens bij de roodververs aan te bieden, maar daar kan geen bewijs voor gevonden worden en het lijkt ook nogal omslachtig.
Ververs hielden hun recepten angstvallig geheim vaak waren deze alleen bekend binnen een gilde in een stad. Zo had elke stad zijn eigen recepten. Pas in de 16e eeuw werd het eerste boek met verfrecepten geschreven door Gioaventura Rosetti. Het boek heette in het Nederlands: “Verzameling van instructies in de kunst van het verven, voor ververs die lessen verzorgen in het verven van wollen stoffen, linnen, katoen en zijde in de voorname en de gewone verven”. Het kostte hem 16 jaar en omkoping met geld om alle recepten te verzamelen. Zelfs nu in deze tijd is men nog geheimzinnig over de recepten: in Lectour in Frankrijk bijvoorbeeld wordt nog steeds indigopoeder van wede gemaakt. Je mag het kopen en een workshop verven volgen, maar het recept van het poeder houden ze nog steeds geheim. Een verver moest veel kennis hebben van 'chemie'. Voor het verven was dikwijls een beits nodig om de verfstof permanent vast te laten hechten aan de wol. Aluin is een veelgebruikte beits; dit is een aluminiumzout en werd al in de Romeinse tijd gebruikt om te verven. Het is goed in water oplosbaar en daardoor makkelijk te gebruiken. Daarnaast kon de verfpot de kleur van de verf beïnvloeden: met een ijzeren pot kon je een andere kleur bereiken dan met een koperen pot. Ook de temperatuur kon invloed hebben op de kleur, en ook de zuurgraad van het verfbad had soms invloed. Al met al had de verver een hoop factoren om rekening mee te houden. Het verversberoep was ook zeker geen gezond beroep. De ververs hingen elke dag in de dampen van de verf en de urine. Ook de geur was zoals eerder gezegd zeker niet aangenaam. Verder werden hun handen blootgesteld aan allerlei chemicaliën. Daarnaast maakten de natte lakens het roeren in het verfbad en het verplaatsen van de lakens naar een droogplek erg zwaar.
Geen meekrap, wouw of wede bij de verver
De bekendste kleuren in de middeleeuwen waren rood, geel en blauw, die vooral gebruikt werden door de adel en werden geverfd door de gildes. Het gewone volk dat voor eigen gebruik verfde kreeg veel minder felle kleuren uit de verfstoffen die rond het huis werden gevonden. Rode verfstof werd verkregen uit meekrap, een plant uit het geslacht Rubia. De wortels van de plant bevatten alzarine, de rode kleurstof die gebruikt werd voor het verven van de lakens en garen. Het winnen van de verfstof was destructief voor de plant en het koste een aantal jaar voordat een plant geschikt was om mee te verven. De wortels van driejarige meekrapplanten werden gedolven en gedroogd waarna ze gestampt werden; met het poeder kon dan geverfd worden. Met meekrap kunnen kleuren bereikt worden van zalmroze tot donkerrood, maar ook oranjes en baksteenrood/ terracotta behoort tot de mogelijkheden. Als meekrap te warm wordt bij het verven breekt de rode kleurstof snel af waardoor de (ook aanwezige) gele kleurstof de overhand krijgt, wat resulteert in meer oranjerode en bruinige kleuren. Het meest geliefd was het heldere diepe rood, maar dit was ook het lastigst te verkrijgen. Een duurder en in sommige ogen betere kleuren rood werden gehaald uit brazielhout of roodhout dat via handel uit India kwam. Een andere rode verfstof werd geleverd door de kermesluis, het zogenaamde scharlaken of chocineal. Toch was meekrap de onovertroffen roodleverancier van de middeleeuwen en pas toen de eerste synthetische roodverven werden gevonden in de 19e eeuw namen deze de plaats in van meekrap als de belangrijkste rode kleurstof.
Blauwe verfstof kwam voort uit wede. Wede bevat indigo wat met een rottingsproces aan de bladeren wordt onttrokken. Men sneed dan bladeren aan stukjes en liet die rotten, een klei-achtige massa was het resultaat. Van die massa werden ballen gemaakt, die werden gedroogd tot gebruik. Zo'n wedebal werd dan in een grote waterkuip gedaan met oude urine, zemelen en soms ook een klein beetje meekrap. De meekrap zorgde voor fermentatie en de urine en zemelen werden als beits gebruikt om de verf kleurecht te maken. Voor het verven waren grote hoeveelheden urine nodig en in diverse steden werd urine ingezameld voor de verfindustrie. In Tilburg en Brussel bijvoorbeeld en tot op de dag van vandaag heten de inwoners in carnavalstijd nog altijd "Kruikenzeikers".
De kleur van het verfbad was geel tot groenig van kleur en het laken werd daarin ondergedompeld. Na enkele dagen weken kwam het laken geel uit het verfbad, maar door de blootstelling aan zuurstof verkleurde het langzaam van geel naar groen en uiteindelijk naar het zo gewilde blauw. Als men een donkerder blauwe wilde moest de stof nog een keer ondergedompeld worden in het verfbad na het drogen. Dus hoe donkerder de kleur blauw hoe langer het duurde en hoe kostbaarder het laken was. Vaak gebeurde het weken van het laken op zaterdag en werd het op maandagochtend uit het bad gehaald. Het laken hing de rest van de dag te drogen en de verver kon die dag niet verder werken. Hier komt de uitdrukking 'blauwe maandag' vandaan. Steden als Toulouse waren bekende handelsplaatsen voor wede. Toen de Portugezen het sterkere en betere indigo uit India begonnen te importeren stortte de wede-markt in. Men ging men over op het oosterse indigo. Geel werd geverfd met wouw, een plant die al bij de Romeinen bekend was voor zijn heldere en vaste kleur geel. De plant bevat de chemische stof luteoline, die zorgt voor de gele kleur. De plant moet vlak voor de zaadvorming geplukt worden, waarbij in de toppen de meeste kleurstoffen zitten. Wouw moest met oude urine gekookt worden om de verfstof aan de plant te onttrekken. Aluin en soms ook zemelen werden gebruikt als beits om de verf te laten houden op het laken. Een blauw laken kon worden oververfd met wouw, waardoor je een diep groen kon krijgen; ondanks dat de meeste verfplanten groen zijn van nature zijn er vreemd genoeg bijna geen planten waarmee je een echte mooi helder groen kan verkrijgen.
Deze drie kleuren waren erg belangrijk voor de gildes. Vaak bleef de kleding van het 'gewone volk' in 'schaapskleur', de natuurlijke kleur van schapenwol, dus crème, bruin of grijs. Als zij zelf hun kleding wilden verven waren ze aangewezen op planten rond het huis. En mooi geel kon hiermee wel worden gemaakt uit boerenwormkruid, brem of uienschillen, maar de andere kleuren werden lang niet zo fel als de kleuren die de gildes maakten, waardoor je het verschil tussen adel en het 'gewone volk' goed kon zien. Blauw was onmogelijk voor de gewone man, maar vluchtig paarsblauw kon verkregen worden uit bessen en bramen. Dit vervaagde wel binnen een aantal weken naar een blauwig grijs. Een roze-rood kon bereikt worden met wortels van zuring of walstro, wat weer familie van de meekrap is, dus met een beetje inspanning was een lichter kleurtje wel mogelijk.
• Blair, J. & N. Ramsay - English Medieval Industries: Craftsmen, Techniques, Products
• Medieval Free Company - The Dyer Geschreven namens de S.A.G. in opdracht van de Orde der Noorderwind
Eerste versie februari 2014 |
||||||||
Bas | Laatst gewijzigd: Za, 4 maa '17, 14:32 |