Voetvolk op het slagveld
door Jogchem Dijkstra
In dit artikel wordt de rol van het voetvolk op het middeleeuwse slagveld behandeld.
_________________________________________________________________________________
De knecht, de knecht, de wapenknecht –
Hem te vrezen is terecht! Overal is rondgezegd:
Wapent u voor het gevecht Op de bres, op de bres!
Met een harnas, hard en hecht.
De knecht, de knecht, de wapenknecht –
Hem te vrezen is terecht!
Anoniem, 15e eeuw
[uit: Liederen uit Middeleeuwen & Renaissance, 1997]
Een korte geschiedenis
In het grootste deel van Europa namen gedurende de vroege middeleeuwen de ridders het slagveld over van de voetsoldaten, maar vooral in de noordelijke gebieden waar het terrein ongunstig was voor cavalerie bleven velen vasthouden aan de oude gebruiken. Zo behielden de Friese stammen tot in de dertiende eeuw het recht voor iedereen om wapens te mogen dragen. Ook in het noorden van Duitsland bleef dit recht behouden. In Engeland, daarentegen, verdwenen de huscarls en de thegns – troepen die zich te paard verplaatsten, maar te voet vochten – na de verovering door Willem de Veroveraar in 1066.
De terugkomst van het voetvolk op het slagveld begon met de Eerste Kruistocht, waar domweg te weinig paarden mee waren om zonder voetsoldaten te kunnen. Vervolgens bloeiden de steden in Noord-Italië en Vlaanderen op en richtten zij stadsmilities op. Met de groei van de bevolking in Europa kwamen er ook steeds meer mensen die hun geld verdienden als huurling. De beruchtste daarvan waren waarschijnlijk de Brabantiones – wat niet verwonderlijk is als ze toen net zo uitbundig vochten als ze nu carnavallen. Uiteindelijk leidden de opstanden van boeren in Schotland, Vlaanderen en Zwitserland in de veertiende eeuw tot de teloorgang van de ridders en de heerschappij van het voetvolk op het slagveld.
Grootte van de legers
Tussen 1202 en 1203 onderhield Filips Augustus op de Normandische grens een leger bestaande uit 257 ridders, 267 bereden sergeants, 80 bereden kruisboogschutters, 133 kruisboogschutters, ongeveer 2.000 sergeants te voet en nog eens 300 huurlingen uit Cadoc. Lodewijk IX gebruikte tijdens een veldtocht tegen Bretagne in 1231 zo'n 1.600 voetsoldaten. In 1253 werden in het noorden van Frankrijk 3.700 soldaten uit de steden opgeroepen. De stad Doornik leverde 300 man voor het koninklijke leger in 1242 en 1298.
Uit Engeland zijn ook aantallen van complete legers bekend. Zo had Edward I in de eerste Welshe oorlog in 1277 in juli 2.576 soldaten, in augustus 15.640 en in september nog maar 2.215, omdat zo'n groot leger niet lang te betalen was. In 1287 had het koninklijke leger ongeveer 11.000 man voetvolk en in 1294 zelfs 31.000 man in Wales, verspreid over verschillende legers.
Zeker is wel dat de aantallen, net als bij de ridders, vrij klein waren. Vergeleken met bijvoorbeeld de legers die Napoleon wist te mobiliseren – hij nam 120.000 man mee naar Waterloo – stellen de middeleeuwse legers helemaal niets voor. Pas in de veertiende eeuw, toen ook de boeren gingen vechten, werden de aantallen soldaten groter.
Tactieken op het slagveld
Tijdens de Eerste Kruistocht ontwikkelde zich door het gebrek aan cavalerie een hechte samenwerking tussen voetvolk en ridders. Om te beginnen vochten de ridders die hun paarden kwijtgeraakt waren mee in de voorste linies van de infanterie. Omdat ridders over het algemeen beter getraind waren en minder snel vluchtten versterkte dit de effectiviteit van de soldaten.
Een veelgebruikte tactiek was om de bereden eenheden achter een linie voetsoldaten op te stellen. Het hele leger marcheerde vervolgens op de vijand af tot ze dichtbij genoeg waren voor de ridders om een charge uit te voeren tussen het voetvolk door. Vervolgens vormden de onbereden strijders een tweede linie om de terugkerende ridders op te vangen. Vaak voerden de bereden ridders een charge uit waarbij ze alleen de paarden van de tegenstanders doodden, zodat het voetvolk erachteraan kon om de gevallen ruiters gevangen te nemen of af te maken.
Bij het oprukken richting slagveld werden vaak infanteriebataljons gebruikt om de flanken van het leger te beschermen tegen de Arabische lichte cavalerie, die sneller waren dan de Europese ridders. Verder zorgden kruisboogschutters voor bescherming tegen bereden boogschutters, omdat de ridders deze met hun zware bepantsering niet bij konden houden.
In West-Europa werden met kruisbogen en dergelijke bewapende troepen gebruikt als tirailleurs (skirmisher in het Engels) om de tegenstander bezig te houden terwijl het eigen leger zich opstelde. Hun doel was om het contact met de vijand op te zoeken, hoewel ze normaal gesproken geen beslissende schade aanbrachten. Als het leger op open terrein vocht zorgden de tirailleurs ook voor de bescherming van de flanken, maar meestal werd ervoor gezorgd dat de flanken en soms zelfs het front beschermd waren door natuurlijke obstakels als greppels, rivieren of moeras.
Er werd vaak gebruik gemaakt van twee of drie grote eenheden die samen op één brede linie vochten. Een tweede linie werd in principe niet nodig geacht, omdat de cavalerie niet door de dicht opeengepakte troepen heen kon breken. Wanneer een eenheid omsingeld werd, vormde deze vaak een cirkelformatie.
De rol van de infanterie was over het algemeen puur verdedigend. Dit was nodig omdat de troepen vaak weinig ervaring hadden en hun formatie opbraken bij een aanval. Alleen bij een verrassingsaanval of wanneer de ridders uitgeput waren kon het voetvolk succesvol ridders bestormen.
Om een cavaleriecharge zonder al te veel verliezen te weerstaan moest de eenheid geen fouten maken. Ridders konden in de dertiende eeuw tot op honderd meter afstand komen zonder te hoeven vrezen voor de boogschutters. Deze afstand overbrugden ze in galop of draf in 15 tot 24 seconden, hoewel hierbij gezegd moet worden dat voor een dichte eenheid galopperen erg moeilijk is. De schutters hadden dus minder dan een halve minuut om de ridders succesvol te beschieten, wat bemoeilijkt werd door de angst voor de naderende horde waardoor velen te hoog of te laag schoten.
Als de lansiers een gat lieten vallen konden de ridders tussen de lansen door rijden in plaats van proberen het gewicht van hun paard te gebruiken om ze te breken. De cavalerie viel met zo veel mogelijk trompetgeschal, tromgeroffel en geschreeuw aan om de voetsoldaten angst in te boezemen. Zo hoopten zij dat deze op het laatste moment uit angst hun verdediging zouden laten vallen.
Omdat de infanterie-eenheden over het algemeen groter waren dan de ridderlijke konden de soldaten een gevallen ridder met meerderen tegelijk aanvallen, wat hun kansen vergrootte. De tactiek die hiertegen door de ridderlijke legers werd ontwikkeld, was om de eenheid met een eigen eenheid voetvolk bezig te houden en vervolgens de flanken en achterkant aan te vallen met cavalerie. Op deze manier drukten zij het voetvolk op elkaar en kwamen er velen om door verdrukking. In de slag bij Dupplin Moor in 1332 stierven op deze manier meer Schotten door verdrukking dan er met wapens werden omgebracht.
Bron:
J.F. Verbruggen - The Art of Warfare in Western Europe during the Middle Ages from the Eighth Century to 1340
_________________________________________________________________________________
|
|