Medische kennis in de middeleeuwen
door Marc Trines
In dit artikel wordt ingegaan op verschillende beroepsgroepen, hun taken en studies. Kortom, alles wat met de verschillende beroepen te maken had. Tevens zal worden ingaan op de behandelmethoden en daarbij het gedachtegoed wat ten grondslag lag aan de gekozen behandelmethoden.
_________________________________________________________________________________
Men kende al in de vroege oudheid behandelmethoden tegen allerhande verwondingen of ziekte. Vooral de Grieken en Romeinen hadden een redelijke kennis van medische zaken, evenals de Arabieren. "Redelijk" wil hier niet zeggen dat de medische zorg hoogstaand was. Iemand die ziek werd of gewond raakte had nog steeds grote kans te overlijden, ondanks of dankzij de dokter. Dit had simpelweg met het feit te maken dat men nog geen diepgaande kennis had van het menselijk lichaam.
In de middeleeuwen waren de medische beroepsgroepen onder- verdeeld naar het hiërarchisch model. Binnen dat model waren de ver- schillende groepen vertegenwoordigd, en die grenzen werden streng afgebakend. Tussen de groepen bestond grote rivaliteit, en degene die bovenaan de ladder stonden, keken minachtend neer op de groepen onder hen. Tegelijk keken degene die lager op de ladder stonden reikhalzend naar boven. Bovenaan de ladder stondende artsen (doctores medicinae), gevolgd door de chirurgen, apothekers, barbiers/ barbierschirurgijns en de vroedvrouwen. Tot slot was er nog een overige groep, die niet direct behoorde tot een van de gangbare groepen. Dat waren de medisch specialisten en de kwakzalvers. De eerste hadden zich toegelegd op ingrepen die door hun complexiteit niet door iedereen uitgevoerd werden. Zo waren er die zich bezighielden met het "steensnijden", ofwel het verwijderen van steentjes in de urinewegen.
Daarnaast waren er oogheelkundigen, bottenspecialisten en ledenzetters (behandelaars van been- breuken en ontwrichtingen). De kwakzalvers waren de beunhazen, oplichters, en waren slechts uit op persoonlijk gewin. Helaas was de gemiddelde middeleeuwer aangewezen op deze lieden, of als ze geluk hadden een bekwame barbier-chirurgijn. De artsen en chirurgen werkten voornamelijk voor koningen, de adel, en pausen en bisschoppen.
Overigens zijn de beroepsgroepen die hier genoemd worden niet volledig. De titels en benamingen werden vaak te pas en te onpas gebruikt, en vaak was ook niet duidelijk of iemand wel de vereiste opleiding had om zich bijvoorbeeld chirurg te noemen. Voor de middeleeuwers zelf was het al vrij onduidelijk, laat staan voor de latere historici.
Het onderscheid tussen de groepen kwam naar voren in opleiding, status, de patiëntenkring, en de werkzaamheden die werden verricht. Zoals gezegd stonden de artsen (doctores medicinae) het hoogst in aanzien. De titel doctor hield toen in, net zoals nu, dat men na lange tijd studeren een graad aan de universiteit had behaald. De studies waren zeer lang: 15 jaar was geen uitzondering. De belangrijkste universiteiten bevonden zich in Bologna, Montpellier, Parijs en Padua. De artsen hielden zich voornamelijk bezig met interne geneeskunde. Door het voorschrijven van diëten en medicamenten probeerde men de verschillende interne ziekten te genezen, en ze aan de hand van hun verloop te begrijpen.
Na de artsen kwamen de chirurgen. Zij studeerden niet aan een universiteit, maar werden opgeleid als leerling door een meester. De leerling liep vaak jarenlang stage bij zijn meester, en naarmate zijn vaardigheden toenamen, kreeg hij meer taken te vervullen. Voordat hij zich als zelfstandig chirurg kon vestigen, moest hij een examen afleggen. Hij moest laten zien kennis te hebben van verstuikingen, verzwikkingen en uit de kom gerukte armen of benen, en daarbij kunnen laten zien hoe deze behandeld moesten worden. Daarbij moest hij ook kennis hebben van de verschillende soorten geneesmiddelen en hun specifieke werking. De inwendige geneeskunde was verboden terrein voor de chirurg: dat was voorbehouden aan de artsen. Chirurgen werden ook ingezet bij rechtszaken: daar moesten ze bijvoorbeeld ingeval van aangedaan letsel de wonden beoordelen (wondschouw). Aan de hand van de ernst van de wonden werden schadevergoedingen en strafmaten bepaald.
De apothekers vormden de derde groep. De apothekers zijn waarschijnlijk ontstaan uit de kruidenhandelaars. De apothekers behoorden in de middeleeuwen tot de gegoede middenklasse. Zij hielden zich bezig met het verzamelen, prepareren, opslaan en verkopen van geneesmiddelen. In beginsel werden apothekers op dezelfde manier opgeleid als chirurgen (via het leerling/meester systeem). Steeds meer apothekers gingen echter aan universiteiten studeren. Daardoor beheer- sten zij steeds beter het Latijn, en kregen ze toegang tot belangrijke medische literatuur. Apothekers stonden bij het gewone volk niet altijd even goed in aanzien. Vaak werden zij ervan verdacht met recepten te sjoemelen. In Nederland wordt de eerste apotheker in 1276 genoemd.
De groep waar de doorsnee burger het meeste mee te maken kreeg waren de barbiers. Sommige barbiers hadden zich wat vaardigheden van de chirurgen eigen gemaakt, en die werden dan ook de barbier-chirurgijn genoemd. De groep barbiers-chirurgijn was veel groter dan de groep artsen en chirurgijns, maar toch stond het vak niet zo hoog in aanzien. Barbiers werden ook door een leermeester opgeleid, en moesten na afloop daarvan ook een examen afleggen. Dat bestond uit een theoretisch deel, en een praktisch deel. De barbier hield zich bezig met uiterlijke verzorging, zoals kapperswerk. Daarnaast voerde hij eenvoudige medische ingrepen uit, zoals aderlatingen en tandheelkunde.
Vrouwen hielden zich in eerste instantie als vroedvrouwen bezig met gynaecologie en verloskunde. Ook waren ze vaak betrokken bij barbiers-werkzaamheden. Zij namen dus een groot deel van de medische verzorging van de doorsnee bevolking op zich. Dat was zo door de eeuwen heen gegroeid, en zij genoten ook vaak aanzien en respect. Hun invloed verdween geleidelijk rond de veertiende en vijftiende eeuw, toen de overheid hogere eisen aan de medische beroepsgroepen ging stellen. Taken van de vroedvrouwen kwamen voor een deel terecht bij de artsen en chirurgen.
Tot slot de kwakzalvers. Zij konden ontstaan als gevolg van een tekort aan goede medische krachten, vooral op het platteland. Zelfs in de 21e eeuw zijn er nog kwakzalvers actief, die misbruik maken van de goedgelovigheid van de medemens, en van hun (wan)hoop. Om begrijpelijke redenen waren de kwakzalvers steeds op zoek naar nieuwe patiënten. Ze trokken daarbij van stad naar stad. Hun aankomst had iets weg van een circus. Een grote optocht, waarbij ze zichzelf met veel toeters en bellen aankondigden.
_________________________________________________________________________________
Of je nou arts, chirurgijn of barbier was, kennis van ziekten en de behandeling daarvan was altijd gebaseerd op de relaties die er bestonden tussen de planeten en de mensen.
De wereld in het klein, de mens, was nauw verbonden met de wereld in het groot: de planeten en de sterren. Men dacht dat de sterren zich rond de aarde bewogen. Dat deden ze binnen een ongeveer vijftien graden brede band: de dierenriem. Men verdeelde de dierenriem in twaalf gelijke delen van dertig graden. Men was ervan overtuigd dat de voortdurend wisselende posities van de planeten ten opzichte van de dierenriem en ten opzichte van elkaar het leven van de mensen op aarde beïnvloedden. Het systeem om de invloeden van planeten op het menselijk leven te bepalen werd de humoraal-pathologie genoemd.
Hierop was de gehele Middeleeuwse geneeskunde gebaseerd. Er werd gedacht dat het menselijke lichaam uit een combinatie van vier lichaamsvochten bestond. Deze zogenaamd humoren waren het slijm (flegma), bloed (sanquis), gele gal (colera) en zwarte gal (melancolia). Het mooie van het systeem was dat de vier humoren gecombineerd konden worden met de astrologische invloeden van de dierenriemtekens en de planeten. Zowel voor de vier humoren als de vier elementen (vuur, water, lucht en aarde) gold dat die waren opgebouwd uit combinaties van twee van vier overheersende eigenschappen: koud, warm, vochtig en droog. Vuur bijvoorbeeld, bestond uit een combinatie van heet en droog. Wanneer twee elementen één eigenschap deelden konden ze in elkaar overgaan. In de middeleeuwse ziekteleer ging men ervan uit dat bij gezonde mensen de lichaamsvochten in de juiste en gebalanceerde verhouding aanwezig waren. Wanneer iemand ziek was, kwam dat door het verstoord zijn van deze balans: er was te veel of juist te weinig van één of meerdere van de vochten aanwezig. Die verstoring kon allerlei oorzaken hebben, zoals bijvoorbeeld een verkeerde stand van de planeten, maar ook een verkeerd dieet of iemands leeftijd.
Als de behandelaar erin slaagde om de juiste verhoudingen tussen de lichaamsvochten te herstellen, dan was iemand genezen. Zoals al gezegd speelden de planeten en de dierenriem een belangrijke rol. Een behandelaar was zich zeer bewust van dit belangrijke feit. Een genees- kundebeoefenaar die weinig tot niets van de loop van de planeten wist, werd niet voor vol aangezien. Iedere beoefenaar had een klein boekje bij zich (een vademecum) dat op elk bezoek werd meegenomen. In deze boekjes stonden astrologische tabellen en korte verklarende teksten over de invloed van de planeten en de dierenriemtekens.
_________________________________________________________________________________
De middeleeuwse medische zorg kon grofweg worden onderverdeeld in drie hoofdcategorieën: geneeskunde, farmacologie en chirurgie.
Geneeskunde
De geneeskunde was dus erop gebaseerd dat overtollige en ziekteveroorzakende humoren moesten worden afgevoerd. Het vocht wat het rijkelijkst voorhanden was, was de urine. De urineschouw of uroscopie was dan ook een van de belangrijkste methoden bij het stellen van een diagnose. Men dacht dat je aan de kleur van de urine kon zien welke humoren teveel aanwezig waren.
Gezichtsvermogen, en dus een gezond paar ogen, werd door middeleeuwse medici zeer belangrijk gevonden. De anatomie van het oog en de behandeling van ziekten aan het oog werden dan ook veelvuldig beschreven. Vooral aandoeningen van en aan het hoornvlies, omdat dit deel van het oog het makkelijkst te observeren was. Men was al in staat grauwe staar (een vertroebeling van de ooglens) redelijk succesvol te behandelen. Men deed dat door het hoornvlies op te tillen en overtollig vocht te laten weglopen. Het behoeft geen uitleg dat dit een zeer pijnlijke operatie was. Verdovingen kende men immers nog niet.
Een ander ziektebeeld, waartegen de geneeskunde in die tijd niet op gewassen was, was de pest. Men wist wel dat de ziekte kon worden overgedragen van persoon op persoon, dus dat probeerde men met alle macht te voorkomen. Wanneer iemand ziek werd, stonden de medici machteloos, omdat ze de oorzaken niet begrepen. Huidziekten tot slot waren ook veel voorkomend. Veel varianten van schurft, maar ook lepra. De besmettelijkheid daarvan was bekend. Hiervoor werden leprozen in kolonies ver buiten de stad ondergebracht.
Farmacologie
Een leuk boekwerk om op het gebied van farmacologie te lezen is Herbarius in Dyetsche, een boek dat in 1500 werd gedrukt. In dat boek staat, voor het gewone volk, beschreven hoe zij gemakkelijk enkelvoudige medicijnen konden maken. Die medicijnen waren gericht op het gezond blijven, het genezen van opgelopen ziekten, en om het gevoel niet in orde te zijn terwijl men toch gezond is kwijt te raken. Dit boek is online te lezen. Enkelvoudige geneesmiddelen zijn gebaseerd op één bestanddeel. Ofwel, makkelijk om aan de kruiden te komen, en om het medicijn te maken. Samengesteld of meervoudige medicijnen bestonden soms uit wel zeventig ingrediënten.
Geneesmiddelen werden van drie soorten grondstoffen gemaakt: dierlijk, plantaardig of mineraal. Het meeste was plantaardig, en daarbij werd zo een beetje alles van de plant of kruid benut: het hout, de schors, de bloemen, de zaden, vruchten, wortels, of de gomachtige producten. Een van de meestgebruikte manieren om wonden te genezen, was een plaester. Dit was een papperige substantie, bestaande uit verschillende geneesmiddelen, die op de wond werd aangebracht. Ook gebruikte men zalven, oliën, poeders, pillen, koekjes en beroking. Dit laatste werd gedaan door de patiënt bloot te stellen aan de rook van brandende geneesmiddelen. Het werd vooral toegepast bij geslachtsziekten en kiespijn.
In de laatmiddeleeuwse farmacie en geneeskunde deelden men de medicijnen in gebaseerd op de eerder genoemde humoraal-pathologie. Geneesmiddelen konden koude veroorzaken, hitte opwekken, vocht veroorzaken of uitdrogen. Daarnaast werd de mate van werking uitgedrukt in vier graden. De eerste graad was het effect nauwelijks waarneembaar, oplopend naar zeer sterk. Stel dat een arts constateerde dat een bepaalde deel van het lichaam te droog was, dan werd daarop een medicijn aangebracht dat vocht opwekte.
Chirurgie
Pas in de loop van de veertiende eeuw nam de belangstelling voor anatomie van het menselijke lichaam toe. Voor die tijd waren het alleen dieren die men ontleedde. In 1304 werd voor het eerst een openbare ontleding uitgevoerd, door de Franse Chirurg Henri de Mondeville. Naarmate de eeuwen vorderden, gingen steeds meer chirurgen het belang inzien van een goede anatomische kennis. Die kennis was nodig om de samenstelling van het menselijke lichaam te begrijpen, en daarmee de ware aard van ziekten, aandoeningen en wonden. Openbare ontledingen vonden echter niet zo vaak plaats. Het mocht namelijk niet te warm zijn. Een lijk dat tijdens de anatomieles al tot ontbinding overgaat is niet zo prettig.
Op het gebied van wondbehandeling bestonden feitelijk twee kampen: het ene kamp geloofde in natte wondbehandeling, het andere in droge wondbehandeling. Deze laatste was erg controversieel tot ver in de late middeleeuwen. Veel artsen en chirurgen dachten namelijk dat etter en pus een belangrijke rol speelden bij het genezingsproces van wonden. Zij dienden dus medicijnen toe om dit op te wekken, bijvoorbeeld een zalf. Dit werd de natte wondbehandeling genoemd. In de dertiende en veertiende eeuw maakten twee vooraanstaande chirurgen hiertegen bezwaar (Jan Yperman en Thomas Scellinck van Tienen). Zij wisten uit ervaring dat het ontsmetten van een wond met bijvoorbeeld wijn (alcohol ontsmet) veel betere resultaten opleverde. Het zou echter nog eeuwen duren voordat deze methoden navolging kregen. Men legde zich tot die tijd nog steeds toe op de productie van "prijzenswaardige pus".
Een van de meest toegepaste medische ingrepen in de middeleeuwen was het zetten van uit de kom geschoten botten, en het helen van gebroken botten. Bij schedel- breuken werden botsplinters verwijderd. Zelfs gebroken dijbenen werden behandeld. Dat was op zich lastig, want de chirurg moest door betasting achterhalen waar en hoe het been gebroken was. Bij een rechte breuk was het nog redelijk eenvoudig, maar bij een schuine breuk moest het bot enigszins recht gemaakt worden.
Een van de pijnlijkste ingrepen was het cauteriseren. Hierbij werden heet gestookte staven, van verschillende afmetingen en vormen, tegen de huid gedrukt. Dit werd gedaan ter ontsmetting, in het geval van een amputatie. Maar ook preventief, als men probeerde te voorkomen dat humoren uit balans zouden raken. Deze ingrepen werden vooral uitgevoerd door de minder bekwame chirurgen en barbiers. De toepassers van deze behandeling, wisten heel goed dat het geen pretje was. In sommige teksten van chirurgen zijn dan ook opmerkingen gevonden waarin ze vertellen dat de gloeiende ijzers maar beter stiekem binnengebrachten konden worden, zodat de patiënt ze niet zou zien.
Tot slot de aderlating, ook een belangrijk deel van de middeleeuwse chirurgie. De aderlating paste precies in het beeld van de humoraal pathologie. Bovendien was het makkelijk uit te voeren, en het gaf direct resultaat. Aderlaten werd toegepast bij onder meer dikke of rode urine, zweren en ontstekingen, koortsen, snelle polsslag, hoofdpijn, aanvallen van waanzinnigheid, tuberculose, geslachtsziekten, onregelmatige menstruatie, waterzucht, rugpijn, steenvorming in de blaas, schurft en allerlei soorten gezwellen. Aderlaten kon op drie manieren uitgevoerd worden. De meest bekende is met een scherp mes een snee te maken in de lengterichting van de ader. Het vrijgekomen bloed werd hierbij in een kom opgevangen.
Een alternatief was om aderlaat- koppen te plaatsen. Een glazen kolf met één opening werd op een deel van de huid gezet. In die huid was een klein sneetje gemaakt. In de kolf zat een brandbaar materiaal. Nadat het was aangestoken werd het direct op het sneetje geplaatst. Door het ontbranden ontstond er in de kolf een vacuüm, waardoor er bloed uit het sneetje werd opgezogen. De koppen moesten regelmatig verplaatst worden, zodat de humoren gelijkmatig behandeld konden worden. Als laatste gebruikte men bloedzuigers, meestal wanneer de aderlaatkoppen niet gebruikt konden worden, bijvoorbeeld wanneer het oppervlak te klein was, zoals de lippen, of te benig, zoals bij de vingers. Het afgetapte bloed werd doorgaans onderzocht om het verloop van ziekten te bepalen, en om aandoeningen op het spoor te komen. Dit werd gedaan aan de hand van de geur van het bloed, de kleur en samenstelling. Ja, zelfs de smaak!
_________________________________________________________________________________
Hiermee komen we aan het einde van dit artikel over medische kennis in de middeleeuwen. We kunnen wel de conclusie trekken, dat ondanks de soms wat vreemde methoden, men toch in staat was een deel van de ziekten en verwondingen te behandelen en te genezen. Vooral de rijken konden zich goede artsen en chirurgen veroorloven. Wel is het zo dat het systeem van de humoraal pathologie en de astrologie, een werkelijk goede medische kennis zwaar in de weg zat. Pas nadat men zich echt ging interesseren in het menselijke lichaam en de anatomie daarvan, werd de medische kennis beter. Rond 1595 is wat ongeveer de eerste microscoop was, gebouwd.
Daarmee was men in staat de bacteriën te bestuderen die ons omringen, en kreeg men een nog beter beeld van hoe een menselijk lichaam werkt. Tot vandaag de dag ontdekt men steeds meer zaken van het lichaam. Nog steeds zijn er ziekten waartegen we nog geen goede remedie gevonden hebben. Ook lopen er in onze tijd nog veel kwakzalvers rond, die net als in de middeleeuwen, gebruik maken van de goedgelovigheid en wanhoop van de zieken. Maar over het algemeen zijn we nu beter af dan toen. Nu wordt een mens gemiddeld 75 jaar oud, tegenover 40 in de middeleeuwen.
Bronvermelding:
- artikelen Medische Kennis in de Middeleeuwen
- Bitterzoete balsem - Erwin Huizenga
______________________________________________________________________________
|