Dolken en messen
De dolk of het mes was in de middeleeuwen zeer algemeen. Vrijwel iedereen, van boeren tot koningen, droeg een mes voor dagelijks gebruik, zoals eten en werken. Het was ook een handig wapen voor zelfverdediging. Op het slagveld werd de dolk vooral beschouwd als tweede wapen naast het zwaard. Tevens werd hij vaak gebruikt om de stervenden na de slag de doodsteek te geven. Vandaar dat vanaf de dertiende eeuw ook wel het woord 'misericorde', afgeleid van 'medelijden' in het Latijn, in gebruik raakte voor dolken.
Omdat het weinig zin had om door maliën, een gambeson of een dikke wollen mantel te snijden, was in het gevecht de steek de meest gebruikte aanval met een dolk. De dolk werd dan ook vaak vastgehouden met de punt naar de beneden, in de zogenaamde 'icepick'-greep, of met de punt omhoog. Sneden met de scherpe kant van het lemmet kwamen veel minder vaak voor. Toen het plaatharnas ontstond, kon de dolk gebruikt worden om te steken in de minder beschermde lichaamsdelen zoals in het vizier van een helm, in de ellebogen en in de nek. Een duel in harnas eindigde vaak in een worstelpartij, waarbij een zwaard niet nuttig was. Daar waar het slagzwaard op de eerste plaats werd gebruikt om te beuken, dan te steken en tot slot pas om te het snijden, was de dolk het aangewezen wapen om bij close combat de snij- en steekbewegingen over te nemen van het zwaard. Ook kon de dolk in kleine ruimtes beter worden gebruikt, en was hij daardoor veel handiger.
Veel informatie over het vechten met dolken is te vinden in de manuscripten van Fiore dei Liberi en Hans Talhoffer. Hoewel deze niet uit de dertiende eeuw stammen, geven ze wel een goed beeld van de verschillende technieken die bij dolkvechten voorkwamen. In beide handschriften is te zien dat de steek inderdaad de belangrijkste aanval was die met de dolk kon worden gemaakt. Vrijwel alle situaties beginnen met een aanval met een steek, en ook de verdedigingen zijn steeds gericht tegen een aanval met een steek.
Type dolken
Tot en met de dertiende eeuw is er vrij weinig bekend over het uiterlijk van dolken, afgezien van enkele afbeeldingen in manuscripten en archeologische vondsten. Pas vanaf 1250 worden ze regelmatig afgebeeld op graven van elitepersonen. Het is mogelijk dat dit samenhangt met het verschijnen van plaatharnas vanaf deze tijd, waardoor het belang van de dolk toenam. Juist hierbij was het van belang een klein handzaam wapen te hebben waarmee men in kleine openingen kon steken.
De vorm van de dolk was tot het einde van de dertiende eeuw eeuw vrij simpel: een rechte dolk met een korte pareerstang (crossguard in het Engels) en meestal een ronde pommel. Deze vorm wordt wel aangeduid als de quilliondolk. Er waren ook echter al verschillende vormen van versiering aanwezig voor het gevest van de dolk, zoals blijkt uit de Maciejowski Bijbel. Meestal is de pareerstang naar beneden gebogen en de pommel is vaak naar boven gebogen in de vorm van een halve maan, of versierd met drie knopjes. Dolken met een vergelijkbaar gevest zijn ook gevonden bij opgravingen, en zijn gedateerd tot de dertiende eeuw.
Vanaf de veertiende eeuw verschijnen er ineens veel meer dolken in de bronnen en die vertonen ook veel meer uiterlijke variatie dan daarvoor het geval was. Het verschil zat vooral in het handvat. Het lemmet varieerde over het algemeen een stuk minder van uiterlijk. De grootste variatie in het lemmet zat in het feit of de dolk één of twee scherpe kanten had (eensnijdend of tweesnijdend). Wanneer de dolk tweesnijdend was kon hij in doorsnede amandelvormig of diamantvormig zijn (dus vierhoekig). Het eerste was meer gebruikelijk in de hoge middeleeuwen, de diamantvorm meer in de late middeleeuwen.
Grof gezegd waren er vijf vormen voor het gevest, die in de late Middeleeuwen en de Renaissance in gebruik waren:
- De bekende klotendolk (bollock dagger), die ca. 1300 ontstond, genoemd naar het gevest waaraan twee klootvormige uitstulpingen zaten. Het gevest was in de vroegste periode alleen van hout, later verschenen metalen versieringen en versterkingen. Het lemmet was tussen de 25 en 40 cm lang.
- De basilard, die ca. 1300 ontstond. Deze had een lemmet van 20 tot 30 cm lang, dat aan de bovenkant breed was en afliep tot in een scherpe punt. Het handvat was karakteristiek van vorm. Het was meestal van hout en had aan de boven- en onderkant twee uitsteeksels en de ruimte die voor de hand overbleef was vrij smal.
- Verder bestond de quilliondolk nog steeds en deze had een gevest dat vergelijkbaar was met dat van een zwaard, dus met een (korte) pareerstang, en een ronde pommel.
- De orendolk dankt zijn naam aan de pommel, die oorvormig was. Ook deze vorm ontstond pas in de late middeleeuwen.
- Ook de rondeldolk, die een rond handvat had met een schijf aan de boven- en onderkant, ontstond rond 1300. Het lemmet, dat tussen de 20 en 50 cm lang was, was in eerste instantie gewoon vlak, met een of twee snijkanten. In de vijftiende eeuw ontstonden rondeldolken met een driehoekig of zelfs ruitvormig lemmet. Zulke rondeldolken waren ideaal om te steken, ook door maliën heen.
Meer informatie over dolken kun je vinden op de volgende websites:
http://www.historicalweapons.com
http://www.ritterruestung-handgeschmiedet.de/englishversion/weapons/weapons.htm
http://www.myarmoury.com/features.html
Dolken in de Maciejowski Bijbel:
Versierde pommel
Platte,
rechte pommel
Ronde pommel
Pommel met uitsteekseltje
Mooi versierde pommel
Maanvormige pommel met knopje
Ander soort maanvormige pommel
Dolken in de Codex Manesse:
Klotendolk met gesplitste pommel in een buidel
Klotendolk met gesplitste pommel 2
Dolk in versierde schede
Dolk in simpele schede
Namens de S.A.G.,
Saskia Roselaar
30/10/2008 - Orde der Noorderwind
|