De bevoorrading van middeleeuwse legers
door Saskia Roselaar
Bij het voeren van oorlog in de middeleeuwen kwam veel meer kijken dan men zich vaak realiseert. Veel boeken (en andere media, zoals films) leggen de nadruk op het vechten zelf. In dit artikel zal een ander belangrijk element van middeleeuwse oorlogen toegelicht worden, namelijk de voedselvoorziening. Hoe kwamen middeleeuwse legers eigenlijk aan de middelen om te overleven? Welke functionarissen waren verantwoordelijk voor het kopen van voedsel, en wie bezorgde dit daardwerkelijk in het kamp? Wat voor voedsel werd er zoal gegeten?
_________________________________________________________________________________
Vaak wordt gedacht dat legers simpelweg rondtrokken en plunderden waar ze maar voedsel konden vinden. Dit is echter te makkelijk gedacht: veel legers voerden oorlog in hun eigen land, en konden dus de lokale bevolking niet simpelweg van hun voedsel beroven. Dit zou protesten onder het volk veroorzaken, en daarmee de toekomstige recrutering van soldaten bemoelijken. Tegelijkertijd was een goede bevoorrading cruciaal voor de overwinning: vele oorlogen zijn verloren gegaan door honger onder de soldaten, en meer soldaten zijn gestorven aan de gevolgen van slechte voeding (die vaak ziektes kon veroorzaken) dan in de daadwerkelijke strijd.
Natuurlijk kwam het zeker wel voor dat legers 'van het land' leefden; zeker wanneer ze zich in vijandig gebied bevonden, was het juist voordelig om de lokale bevolking van zijn voorraden te beroven. Zo plunderden de Schotse legers in 1346 acht Engelse dorpen op een dag, waarbij ze 295 koeien en 348 schapen buitmaakten.
In 1336 kwam het Engelse leger in Schotland terecht in de abdij in Kinloss: 'In the said abbey was wine and ale, and salt fish, and other necessities, on which our men dined, and were considerably cheered up.' Wat de monniken hiervan vonden, staat nergens vermeld. Overigens gaf zo'n buit slechts voedsel voor enkele dagen; toen Edward III in 1360 de Franse stad Flavigny innam, vond hij daar genoeg eten om zijn leger van 10.000 man een maand te voeden, maar niet langer.
De bevoorrading hing af van de strategie (zie hiervoor eerdere Boreassen): sommige oorlogen bestonden uit een kortdurende inval in vijandelijk terrein, andere uit langdurige belegeringen van een of meerdere steden. Plunderen was strategisch niet handig: om genoeg voedsel te vinden, moest het leger zich over een groot oppervlak verspreiden, en dat maakte het lastig om snel als een eenheid te kunnen handelen. Voor de verdedigers was het makkelijk om kleine groepen soldaten aan te vallen als ze op zoek waren naar voedsel, zoals bleek toen de Fransen in 1285 Aragon aanvielen: de soldaten werden zo vaak lastiggevallen door de Aragonezen, dat ze weigerden nog verder Spanje in te trekken. Vaak probeerde de lokale bevolking het voedsel te verstoppen, of ging de overheid er zelfs toe over een 'verbande-aarde'-tactiek toe te passen, door zelf voorraden te vernietigen. Dit was een van de belangrijkste redenen voor het feit dat de Engelsen Frankrijk niet wisten te veroveren in de Honderdjarige oorlog (1337-1453).
Kortom, plunderen was vaak geen geschikte methode van bevoorraden. Daarom namen veel legeraanvoerders maatregelen om zich van voedsel te voorzien.
_________________________________________________________________________________
In de vroege middeleeuwen (tot aan de dertiende eeuw) werd de bevoorrading meestal overgelaten aan de individuele ridders die meededen, en genoeg voedsel moesten regelen voor hun eigen ondergeschikten. Meestal gebruikten zij dit voedsel alleen voor hun eigen mannen; andere soldaten moesten het van hen kopen.
Hoewel de centrale legerleiding zich ook in de vroege middeleeuwen wel met de bevoorrading had beziggehouden, namen centrale regelingen hiervoor toe vanaf de late dertiende eeuw, toen de omvang van legers en de duur van campagnes steeds verder toenamen. De meeste informatie over hoe dit in zijn werk ging hebben we voor al uit Frankrijk en Engeland in de veertiende eeuw. Voor het regelen van de bevoorrading werden meestal bepaalde mensen aangewezen: in 1336 wees de Engelse koning drie mensen aan die in Engeland rondreisden om voedsel te kopen, negen man die vee naar de havens moesten drijven, en in de haven vanwaar het leger vertrok een receiver of victuals die het voedsel in ontvangst nam en over de schepen verdeelde. Al dit voedsel werd dus in Engeland gekocht en daarna naar Frankrijk vervoerd.
Soms werd de bevoorrading geregeld door lokale overheden (steden of landelijke districten) bevel te geven een bepaalde hoeveelheid voedsel en andere spullen te sturen, met of zonder soldaten. Dit was al een oud systeem, dat ook in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen werd gebruikt. Zo leverde de stad Yarmouth in 1340 dertig schepen plus bemanning en voorraden, betaald door de stad. Ook werden lokale sheriffs in Engeland gevraagd om bepaalde hoeveelheden voedsel te leveren, soms alleen voor de mannen die namens zijn stad werden uitgezonden, maar vaak meer dan nodig was voor het lokale regiment.
Ook de steden die geen soldaten leverden moesten voorraden beschikbaar stellen. Al het regelwerk dat hieraan te pas kwam, werd dus door de lokale overheid gedaan (zoals het regelen van vaten voor het vlees, opslagplaatsen, vervoer naar het vertrekpunt van het leger). De overheid gaf wel regels over hoe het voedsel moest worden aangeleverd, zoals in 1300: 'You shall have the wheat well ground and properly sifted, so that there is no bran left in it, and you shall put the flour into good strong clean casks, so that the flour can be closely packed and pressed down, and in each tun you should put three sticks of hazel, and some salt at the bottom of each, to prevent flour from going bad.' Uiteraard was dit systeem niet populair. Steden protesteerden tegen de hoeveelheden die ze moesten leveren, omdat ze nauwelijks iets over hielden om hun eigen bevolking te voeden. Ook werden vaak handelaars gebruikt om de voorraden te leveren. Zij sloten contracten af, met de belofte om een bepaalde hoeveelheid voedsel op een bepaalde tijd en plaats te bezorgen.
In Engeland had de koning ook het recht van prise of purveyance, het recht om steden te dwingen voedsel te verkopen, met voorrang op andere kopers. In 1212 verbood de Engelse koning zelfs om normale voedselmarkten te houden, zodat hij zelf al het voedsel kon opkopen. Later kwam dit steeds vaker voor. In 1322 reisde een Italiaanse koopman, Manentius Francisci, heel Engeland door om voedsel te kopen voor de campagnes. De grens tussen kopen en afpersen was soms niet erg groot, omdat de koning zelf de prijs kon vaststellen die hij wilde betalen. Ook traden soms onregelmatigheden op. Soms werden de leveranciers helemaal niet betaald, en soms namen tussenpersonen het voedsel in ontvangst en verkochten het dan zelf door, zonder het aan het leger te geven. Het systeem van prise en de onregelmatigheden die daarbij optraden leidden ertoe dat vanaf de veertiende eeuw de overheid steeds vaker koos om het voedsel van kooplieden te kopen.
_________________________________________________________________________________
De Engelse voorraden werden dus in Engeland bij elkaar gezocht, en vervolgens naar Frankrijk verplaatst. Daar werd het dan naar een aantal strategisch geplaatste steden vervoerd, zodat het Engelse leger eenmaal op Franse bodem verschillende punten had om nieuwe voorraden te halen.
Normaal gesproken reisde een leger dus met een grote bagagetros, die voor een groot deel uit voedsel bestond. Al deze voorraden werden vervoerd door lastdieren of met karren. Omdat een lastdier (meestal een muilezel) ongeveer 500 kilo voedsel kon dragen en een kar ongeveer 1000, was voor een leger van enkele duizenden soldaten een aanzienlijke hoeveelheid karren nodig, met daarbij knechten om voor de trekdieren te zorgen. Een dier kon zo'n 20 tot 40 kilometer per dag afleggen, niet veel meer dus dan een gewapende voetsoldaat.
Het vervoer met karren kon lastig zijn, want het leger moest soms aanzienlijke moeite doen om wegen te verbeteren, bruggen te bouwen enzovoort. Dat had weer invloed op de strategie, omdat het leger zich hierdoor niet zo snel kon verplaatsen als zonder bagage. Zeker bij een erg groot leger spreidde de bagagetros zich over lange afstanden uit, en dat vertraagde de snelheid van het leger. In 1359 deed Edward III er een maand over om 240 km af te leggen met zijn leger van 10.000 soldaten, een gemiddelde van slechts 8 km per dag. Bovendien was het voor het leger lastig de bagage te verdedigen. Omdat de bagagetros zich meestal achter het gewone leger bevond, moest de aanvoerder ervoor kiezen om oftewel soldaten aan te wijzen om de bagage te beschermen (wat het hoofdleger verzwakte) of de bagage bloot te stellen aan aanvallen van de vijand. Aanvallen op de bagage waren een belangrijke reden voor Richard Leeuwenharts mislukte poging in de Derde Kruistocht om Jeruzalem te heroveren. Voor reizende legers was dit dus een serieus probleem.
Voor legers die zich op één plaats bevonden, bijvoorbeeld bij een belegering, was het makkelijker zich te laten bevoorraden over land. Dit kon gebeuren door voorraden uit opslagplaatsen te laten komen (zoals die die door de Engelsen waren ingericht in Frankrijk). Natuurlijk stonden zulke transporten wel bloot aan vijandelijke aanvallen.
Legers konden ook bevoorraad worden per schip. Als het leger zich in een kustgebied of bij een rivier bevond, konden schepen meevaren om de voorraden te brengen. In Engeland werd de bevoorrading per schip vanaf de dertiende eeuw steeds belangrijker: het aantal beambten dat zich met scheepvaart bezig hield werd groter, en er kwamen steeds meer schepen die direct door de overheid gecontroleerd werden in plaats van door individuele personen. Aanvankelijk waren de meeste gebruikte schepen eigendom van handelaars, die werden gedwongen om mee te helpen met de legerbevoorrading, maar later ontstond een professionele Engelse marine. Deze schepen werden voornamelijk gebruikt om mannen en voorraden van Engeland naar Frankrijk te vervoeren, maar ook om het Engelse leger te bevoorraden bij invallen in Schotland. Zo werd het Engelse leger dat in 1385 Schotland binnenviel, langs de kust gevolgd door 120 schepen die voedsel aan boord hadden.
De hoeveelheid voedsel die nodig was, was groter dan de aantallen soldaten doen vermoeden: zoals we eerder gezien hebben, waren er ook kampvolgers, zoals knechten, wasvrouwen en dergelijke, en ook zij moesten gevoed worden. Het minimumaantal kilocalorieën dat een soldaat nodig had, lag rond de 2500. Dit kon worden geleverd door verschillende producten: één kilo brood zou afdoende zijn, of één kilo vlees. Zulk eentonig eten levert echter niet voldoende voedingsstoffen, en dus als soldaten langduring hetzelfde aten, of minder te eten hadden, zou dit leiden tot verzwakking (al betekent dat niet dat verzwakte legers niet konden winnen, zoals in de slag bij Agincourt in 1415, waar het uitgehongerde Engelse leger de Fransen versloeg). Voor de Engelse invasie van Frankrijk in 1338 werden allerlei voorraden ingeslagen: vlees (gezouten rund, schaap, en varken), haver, bonen, graan, kaas en gedroogde vis.
Natuurlijk had een leger niet alleen voedsel nodig maar ook andere producten: gerst werd vaak meegenomen om bier van te brouwen, want water was vaak niet zuiver genoeg, en zou dus ziektes kunnen veroorzaken. Verder waren natuurlijk wapens nodig, maar ook dingen zoals perkament, gereedschap, hoefijzers, spijkers enzovoorts. De levering van zulke producten was net zo geregeld als die van voedsel. In 1210 bereidde koning John van Engeland zijn invasie van Ierland voor door onder andere 1040 hoefijzers, 10 handmolens en 155 bruggen in te slaan. Verder werden verschillende graafschappen in Engeland bevolen om voedsel te sturen. Aan het einde van de dertiende eeuw werden de Engelse oorlogen langduriger en de legers groter, zodat de hoeveelheid voedsel ook groter werd. In 1296 werd maar lieft 884.800 kilo graan ingeslagen voor de Engelse inval in Vlaanderen.
Om brood te maken moest het graan gemalen en gebakken worden. Daarom hadden legers hadden vaak zelf handmolens en -ovens bij zich. Als die er niet waren kon men ook graankoeken bakken boven een open vuur. Vaak bevonden zich onder de kampvolgers echter ook bakkers en koks mee om voor het eten te zorgen, en als die er niet waren, ging het nog wel eens mis: in 1136 moest het leger van Anjou ongekookte haver naar binnen werken, met tot gevolg dat de soldaten ten prooi vielen aan dysenterie, een bacteriële ziekte die ernstige diarree veroorzaakt.
Kortom, de bevoorrading van middeleeuwse legers had nogal wat voeten in de aarde, en als een aanvoerder hiermee geen rekening hield kon hij zijn leger ernstig in de problemen brengen.
Bronvermelding:
-Haldon, J. N., General issues in the study of medieval logistics (Leiden 2005)
-Harari, Yuval N., 'Strategy and supply in fourteenth-century Western European invasion campaigns,'
The Journal of Military History 64:2 (2000) 297-333
-Hewitt, H. J., The organization of war under Edward III, 1338-62 (Manchester 1966)
-Lynn, John A., Feeding Mars. Logistics in western warfare from the Middle Ages to the present (Boulder 1993)
_________________________________________________________________________________
|